De valse schijn van het nu die zo heerlijk verleidt

Recentelijk kwam ik weer zo’n bordje tegen langs de weg “let op, verkeerssituatie gewijzigd” waarbij ik mij dan altijd afvraag wat er dan precies gewijzigd is; mijn aanwezigheid, de kleur van het verkeerslicht, het patroon van de stenen van het trottoir, de weersomstandigheden? En ik hoor u al denken ‘de kruising is recentelijk opnieuw ingericht en zo wordt de automobilist erop geattendeerd dat er zaken veranderd zijn, waardoor de verkeerssituatie als geheel om een andere inschatting vraagt’.

Een dergelijk bordje toont vooral hoe we ons leven inrichten op basis van dat wat is én dat dit ook nog even zo zal zijn.

Het zijn van vandaag wordt voor waar aangenomen, niet alleen voor nu maar ook voor het zijn van morgen, overmorgen, volgende week, volgende maand, ja zelfs volgend jaar of nog verder weg. Zelfs de simpele uitspraak ‘tot straks’ of ‘tot later’ veronderstelt dat de betrokkenen er vanuit gaan dat er een later is waar ze allebei deel van uit maken. Zou het Duitse Grüß Gott iets anders veronderstellen? Als we een afspraak maken verschijnt er niet een bordje met de tekst “let op, de situatie kan dan wel eens gewijzigd zijn”.

Het zijn is heel vanzelfsprekend, het niet-zijn niet. Maar dit kan ook precies andersom zijn. Soms is het niet-zijn zo vanzelfsprekend dat we compleet verrast zijn als er blijkt toch iets te zijn. De eerste keer dat we geconfronteerd worden met diefstal, ernstige ziekte, fraude, brand, kortom die zaken die vaak niet-zijn, is dit een heel heftige confrontatie met dat wat er eerst niet was. We verwachten in ons dagelijks leven dat dat wat is blijft, en zo gaan we er ook vanuit dat dat wat niet-is ook niet zal verschijnen. De overgang tussen zijn en niet-zijn is erg hard, en de richting maakt niet uit. En bordjes zijn er meestal niet, laat staan een waarschuwing vooraf. Dat wat is dat blijft en dat wat niet is, blijft weg. En zo blijft alles zoals het is, een bordje is dus niet nodig. Tenminste dat verwachten we.

De geboorte van een kind wordt vaak als een klein wonder beleeft; eerst was er niets en toen was er opeens een mens, een kleintje weliswaar maar wel een mens. Hoe dit niet-zijn en zijn in relatie staat tot de plusminus negen maanden verpakt zijn, dat weet ik niet zo goed. Een cadeautje vinden we vaak geen wonder, het leuk verpakt zijn wakkert alleen onze nieuwsgierigheid aan ‘er is iets, en wat zal het zijn?’. Ook de veranderingen die kinderen doormaken beleven we niet als een wonder, of als een zijn dat over gaat in een niet-zijn, of een zijn dat er opeens verschijnt uit een niet-zijn. Toch hoor je ouders wel eens zeggen over de pubertijd van hun kinderen dat het ene kind niet meer is, en dat ze het kind wat er voor in de plaats gekomen is, nog niet kennen, maar toevallig wel naar dezelfde naam luistert. Maar dit gebeurt ook bij verschillende ziektes als hersenbloedingen of alzheimer. De verpakking is hetzelfde maar de inhoud is significant veranderd. Een ander mens, maar duidelijk geen wonder.

Heel ons leven krijgt vorm door een constant zijn en niet zijn. We zouden stapel gek worden wanneer dingen en mensen zomaar verschijnen en verdwijnen om daarna weer te verschijnen. De pret van een klein kind bij kiekeboe zou bij een werkelijk verschijnen en verdwijnen en verschijnen compleet tot wanhoop drijven. De constante factor biedt zekerheid. We weten dat iemand die uit zicht is gewoon blijft bestaan, we zijn dus ook niet verbaasd wanneer hij weer verschijnt. We zijn wel verbaasd wanneer deze persoon niet meer verschijnt, zeker wanneer we hem wel verwachten.

Is de vanzelfsprekendheid die hiermee gemoeid is, niet een beetje te van zelf sprekend? Plato zag filosofie als leren sterven. Wellicht is filosofie nog veel meer leren omgaan met de verpletterende effecten van het zijn en het niet-zijn, en dan vooral als het even daarvoor precies andersom was. Zelfs een gedachten-experiment ‘wat als ...’ voelt zo onwennig dat we ons hier geen raad mee weten. Alleen de ervaring lijkt ons even een les te leren, waarna we weer snel over gaan tot de orde van de dag waarin het zijn en niet-zijn constant is.

We rusten vaak op dat wat is en we denken dan maar wat graag dat dit altijd zo zal zijn. We zoeken naar vaste ankers in het leven. Geen wonder dat zo’n bordje onze aandacht aanwakkert. Plato wist dat hij de rust niet in de werkelijkheid kon vinden, alleen maar in de ideeën. Toch kun je ook ook zeggen dat dat wat in de werkelijkheid is, daadwerkelijk is, en alles wat niet is, niet is. De werkelijkheid heeft echter maar een zeer beperkte houdbaarheid, ze beperkt zich namelijk tot het nu. Toch vinden we niet een ‘ten minste houdbaar tot’ op de verpakking van het zijn nu. Van melk vinden we het heel normaal dat dit beperkt houdbaar is, maar het nu extrapoleren we heel eenvoudig naar de toekomst en we vergelijken het maar wat graag met het verleden. In het nu verdwijnt en verschijnt niets, het is louter zoals het is. Een nu in de toekomst is niet te kennen en zeker niet als een constante voorzetting van dit nu. Alleen ter zijner tijd, als we zelf zijn, kunnen we het zijn van dan beleven. Het bordje heeft alleen maar waarde, wanneer we in het verleden op dezelfde plek waren, maar was die plek wel echt hetzelfde? Hoe weten we zeker dat dat wat nu is er gisteren ook was en er morgen weer zal zijn. Onze herinnering is niet feilloos en onze verwachtingen bieden geen ruimte aan dat wat we niet verwachten. Dat bordje kunnen we altijd wel met ons meedragen, zodat we onszelf constant kunnen helpen herinneren aan het feit dat dat wat is niet altijd is en dat er ook op eens iets kan zijn wat er niet eerder was.

De aanblik van het grotere zet aan tot verandering

Af te luisteren via: iTunes - Aristeia

De laatste tijd staan de kranten vol met berichten over heel kleine organismen die ons ziek kunnen maken. Eens in de zoveel tijd is het weer zo ver dat we in de ban zijn van een virus of een bacterie. Een gewone griep of verkoudheid laat ons doorgaans koud, een paar dagen ziek, zwak en/of misselijk en dan gaan we er weer vol tegen aan. Maar dat kleintje dat een dodelijke kracht heeft dat vinden we toch maar heel erg eng, zodanig dat we iedere rationaliteit verliezen en vluchtgedrag vertonen.

In het verhaal van David en Goliath weet de laatste, als vertegenwoordiger van de Filistijnen, zeker dat hij zal winnen en daarmee heerser zal worden over de Israëlieten. De grootsheid van de verschijning van Goliath deed de Israëlieten beven. Goliath onderschatte de kracht van de kleine en jeugdige David. Ik hoef het einde niet vertellen, dat is algemeen bekend. Zijn wij bang voor de virussen en de bacteriën omdat ze Goliath zijn of juist omdat ze David zijn? Hoe groot moet je zijn om te heersen, is er niet altijd iets kleiners dat jou kan verslaan? Gek genoeg zijn het gros van alle activiteiten die er worden uitgezet door de grootten erop gericht om het kleine te beheersen en om het kleine kwaad in toom te houden.

Goliath bekommerde zich in eerste instantie niet om het kleine, hij vertrouwde op zijn eigen grootsheid. Wellicht hebben wij geleerd dat we overvallen kunnen worden door het kleine, maar blazen wij het kleine niet compleet op tot een ware reus? Tegelijkertijd gedragen wij ons als Goliath omdat we allerlei acties uitzetten waarbij we denken dat we daarmee David in toom kunnen houden.

De grootsheid van de mens is al lang zo groot dat we activiteiten in de wereld ontplooien waarvan de gevolgen vele malen groter zijn dan we zelf weer kunnen rechtbreien. Hannah Arendt maakte zich daar al zorgen over, in het handelen kunnen we iets creëren dat we nog iet eerder gedaan hebben, in de moderne tijd creëren we ook veranderingen in de wereld die we niet meer ongedaan kunnen maken. We zijn in staat gevolgen te creëren die vele malen groter zijn dan wij zelf. We maken onze eigen Goliath.

Wat is groot en wat ik klein? Is dat wat heerst altijd groter dan wat beheerst wordt? Slaaf en meester houden samen de relatie in stand en in hun bestaan zijn ze afhankelijk van elkaar. Met het bevrijden van de slaaf wordt ook de meester bevrijd van zijn eigen slaafsheid. Wie was groot en wie was klein?

Iets heeft alleen maar een specifieke grootte in relatie tot iets anders, wat dan ook gemeten wordt aan de hand van zijn maat. Zo zijn er altijd twee nodig om de maat te nemen. Bij het spel Carcassonne van 999 Games (en niet van Goliath) is er een uitbreidingsset met een katapult en deze bevat ook een liniaal. Tot mijn verwondering had deze liniaal een schaalverdeling met centimeters, terwijl iedere verdeling mogelijk was geweest omdat er louter binnen het spel vergeleken hoeft te worden. Zelfs een touwtje had volstaan. Kunnen we nog wel vergelijken zonder een schaal van buiten, zonder iets dat we objectief noemen.

Maar ook bij objectieve schalen, bijvoorbeeld bij een specifiek aantal doden, gebruiken we deze ook maar zoals het ons uitkomt. Een gelijk aantal kan afhankelijk van de context veel of weinig zijn. 640 verkeersdoden is veel, maar zeker draaglijk, een gelijk aantal mensen dat overlijd aan een virus is ondraaglijk. Of voor een bedrijf: een groei van tien procent is gewenst, ieder jaar op nieuw, maar die tien procent is wel ieder jaar meer in absolute omzet. En natuurlijk geldt hetzelfde voor ons inkomen. Een gelijkblijvend inkomen is een dalend inkomen, dat had Machiavelli al begrepen.
Wat moeten we met dergelijk grootheden en kleinheden? Is de wereld een wereld van groot en klein, waarbij we in ieder vergelijk moeten kijken wie Goliath is en wie David? wie groots is en wie klein? Wie heer en meester is en wie slaaf?

Wellicht is dit alles te herleiden tot macht. En ook dan wordt macht vaak geassocieerd met groot-zijn. De heerser wordt vaak groot afbeeld, de slaaf klein. Schilderkunst weet via het spelen met perspectief grootsheid als belangrijk te benadrukken, zelfs zonder dat we dit expliciet in de gaten hebben.

Willen bedrijven groot zijn om de kleine David de baas te kunnen? Zelfs David wil uiteindelijk groot zijn. Maar groot in wat? in volume, in omzet, in inventiviteit? Al gauw wordt David geroemd om zijn grootsheid in inventiviteit? Is dit een doekje voor het bloeden is of is dit echt groot? Groot zijn is wellicht een ander woord voor zichtbaar zijn, voor erkent worden door een ander. Dan is groot zijn precies hetzelfde als wat Nietzsche bedoelt met zijn Wille zur macht: heersen over het niet-zijn. Dat gevoel verjagen waarin je denkt dat je er niet meer bent. En je hebt dan juist de ander nodig die je ziet. Wat weer een gedicht van Rilke in mij wakker maakt, en ik zal je de laatste regels geven waarbij het een buste van Apollo is die aanschouwt: “geen plek aan hem die jou niet ziet, zo doorgaan met leven kun je niet.” Wat we ook aanschouwen, hoe we ons ook bekeken voelen, al wat groter is zet aan tot verandering, je kunt niet blijven wie of wat je bent. En wat groter is... Och het is maar een maat. En wie neemt die maat?

Het lijden dat ons leidt, leidt tot vergelden

Af te luisteren via: iTunes - Aristeia

Het liefst zou ik hier wat concrete voorbeelden geven uit kranten van de afgelopen twee weken, maar dan loop ik het risico dat je niet meer verder leest, omdat ik dat wat vanzelfsprekend is aan de kaak stel. Ook kan ik voorbeelden geven aan de hand van de vele romans die in aanzienlijke hoeveelheden verkocht worden, maar dan neem je me wellicht niet serieus omdat een roman toch geen goed voorbeeld is omdat het fictie is. Ik wil het namelijk hebben over wraak en vergelding. Zijn wraak en vergelding goede of juiste motieven voor het handelen? Wordt een mens er beter van wanneer hij reageert in woede op een ander? Welk spreekwoord is een betere richtlijn ‘oog om oog, tand om tand’ of ‘iemand de andere wang toekeren’?
Wanneer deze twee spreekwoorden zo naast elkaar staan, dan zal menigeen er toe neigen om de voorkeur te geven aan de tweede: iemand de andere wang toekeren. Wanneer je echter de commentaren in de kranten en op internet leest omtrent de veroordeling van Demjanjuk of de dood van Osama Bin Laden dan lijkt het principe ‘oog om oog, tand om tand’ hoogtij te vieren. In heel wat romans is wraak het leidende principe voor de hoofdpersoon van het boek. En niet zelden voelt de lezer sympathie voor de wraaknemer.

Is de straf die iemand van de rechter krijgt een daad van vergelding, een terechtwijzing of een lichtend voorbeeld om onrecht in de toekomst te voorkomen? Waartoe straft een rechter? Vaak gaat een straf gepaard met een vergoeding van de financieel geleden schade van een slachtoffer; het vergelden van de schade. Steeds vaker wordt ook emotionele schade te gelde gemaakt. Is dit iets te gelden maken of is hier sprake van vergelding in die andere betekenis van het woord, namelijk wraak. Niet zelden klinkt wraak door als argument voor opsluiting: ‘het slachtoffer lijdt ook zijn hele leven, dan mag de dader dat ook doen’. Wraak en vergelding als motief, en als we het dan zelf niet kunnen uitvoeren, dan dient de rechtelijke macht dit van het individu over te nemen. De rechter is bevoegd om aan te zetten tot geweld, wat we dan legitiem geweld noemen.

De rechterlijke macht is, zo valt o.a. bij Locke te lezen, in het leven geroepen om de oorlogssituatie tussen mensen op te heffen. De rechtelijke macht draagt bij aan een rechtvaardige samenleving waarin het recht er voor zorgt dat mensen gelijk zijn en waarin niet het recht van de sterkste geldt. Wanneer een mens onrecht wordt aangedaan (door de staat of door een andere burger) dan kan hij via de rechter zijn recht halen, waarbij die ander terecht gewezen wordt en financiële schade hersteld dient te worden. Hiermee heeft deze constructie alleen maar zeggenschap over zaken waarin het recht gemoeid is. Het recht gaat niet over de normale sociale omgang tussen mensen, een setting waarin heel wat mensen zich in hun eer aangetast voelen omdat ze zich genegeerd, gekrenkt, of weet ik wat niet meer voelen. Sociale omgangsvormen, goed fatsoen, goede manieren en etiquette stroomlijnen deze omgang tussen mensen. Maar wat als het hier aan schort (moedwillig of per ongeluk), wat rest ons dan? Incasseren, iemand de andere wang toekeren, van je afbijten of toch de vergeldingsdrang zijn werk laten doen en terugslaan?

Vreedzaam samenleven wordt vaak geassocieerd met ‘iemand de andere wang toekeren’ alleen zo kan de cyclus van vergelding verbroken worden. Er zullen daarbij weinig mensen zijn die vinden dat je niet voor jezelf mag opkomen, dat je niet van jezelf af mag bijten wanneer je je in je eer aangetast voelt en die vinden dat het verstandig is om over je heen te laten lopen. Maar of trots en eer een goed leidmotief zijn? We gruwen van eerwraak. We oefenen onszelf met uitspraken als ‘die lompheid van de ander zegt iets over de ander, niet over mij’ en een potje met vet is maar wat handig om de ander geen grip te laten krijgen, zeker wanneer de ander ons negeert of kwetst.

Vaak is de andere wang toekeren gelijk aan slikken en incasseren, maar de eer is wel aangetast. En als we dit maar genoeg doen, dan wordt het potje dat vraagt om genoegdoening alleen maar voller. Dit lijden toont wellicht de kern van het leidend fenomeen, veel meer dan dat de begeerte en de wraak dat doen. De lijdende mens moet iets met zijn leed, hij kan het weg-eten met behulp van een bak ijs, via de aanschaf van allerlei producten zichzelf even een goed gevoel geven, of hij kan het leed toewijzen aan een veroorzaker die er dan voor moet boeten (ook moet lijden).

Dit kan ook anders, de andere wang toekeren kan namelijk ook een daad van eer zijn, of zoals Nietzsche het formuleert: ‘de rijkdom van een mens is af te meten aan zijn vermogen de schade die een ander hem toebrengt te dragen zonder te lijden’. Dit begint wellicht in het even van je afbijten. Het gaat dan niet om vergelding omdat het niet gericht is op het toebrengen van leed of gelde maken van het eigen leed. Het is gewoon even zeggen - en soms wat lomp - ‘ik ben er ook nog’ waarna het leed geleden is.
De andere wang toekeren, en uiteindelijk de vergeving zijn daden van eer en trots wanneer ze voortkomen uit de rijkdom, rustend op een stuk eigenwaarde, waar iemand best aan kan tornen en wat eenvoudig kan worden rechtgezet, waar geen leed bij geleden wordt. Hierbij ontstaat begrip voor het feit dat de ander even meer van zichzelf houdt dan van de mensen in zijn omgeving. Deze gedachte is eenvoudig te dragen, heel wat eenvoudiger dan een potje vol met leed waar een ander voor moet boeten.

http://youtu.be/QBZ2zuVoMpM

Vensters kun je bouwen, ook zonder bouwbedrijf

In de boekwinkel, zojuist een boek gekocht en dan volgt de vraag “Wilt u dat we het boek voor u kaften?”, er wordt niet gevraagd of het boek moet worden ingepakt in een mooie papiertje om het presentje helemaal af te maken, maar er wordt gevraagd of het boek gekaft moet worden, je weet wel, zoals we dat vroeger op de middelbare school ook deden. Een wonderlijke vraag hier in Nederland, maar niet in Japan. Een argument voor het aanschaffen van een e-reader heeft betrekking op hetzelfde fenomeen ‘als je een boek leest met een e-reader dan kan niemand zien wat je leest’. Beiden zijn argumenten voor privacy in de openbare ruimte. De persoon naast of tegenover je in de trein, kan in ieder geval geen gesprek met je beginnen over het boek dat je leest of zich een beeld van je vormen op basis van het boek bijvoorbeeld omdat dit over zelfmanagement gaat, of dat het organisatie en management literatuur betreft, of omdat je je verdiept in een vrouwenroman.

Nu lijkt dit erg overdreven, toch lijkt het afsluiten van je boek voor de mensen in de openbare ruimte niet zo ver weg. Wonend in de stad bevind ik mij nogal eens in de openbare ruimte die de stad is. Het verwondert mij altijd dat mensen zo weinig met elkaar praten. Bij de slagerij wachten mensen stil op hun beurt, het is uitzonderlijk dat er iemand binnenkomt en de aanwezigen een prettige dag toe wenst. Bij het weg gaan gebeurt dit nog wel eens, maar dan vraag ik me altijd af of dit gericht is op de slager (de verkoper) of op alle aanwezigen (in ieder geval zijn er maar weinig mensen die iets terug zeggen). Op zaterdagochtend op de markt, staan de klanten soms met velen te wachten bij de groentekraam, maar een gesprek wordt niet gestart, een kleine wens voor de dag is zelden te horen. We doen hetzelfde maar we willen de persoon naast ons niet kennen.

Er zijn overigens wel momenten waarop dit wel gebeurt, waarop mensen uitgebreid met elkaar in gesprek gaan, een mooi voorbeeld hiervan is de vertraagde trein, zeker wanneer dit een trein betreft die midden in het weiland stil komt te staan (om een al dan niet bekende reden). In deze trein ontstaan vaak levendige gesprekken onder reizigers. Uiteraard over de NS, maar ook andere onderwerpen komen voorbij. Gaat de trein echter weer rijden dan verstommen de gesprekken en bij het verlaten van de trein klinkt een verlaten groet.

Het muurtje dat een mens in zijn dagelijks leven in de openbare ruimte om zich heen bouwt lijkt als sneeuw voor de zon te verdwijnen zodra mensen op vakantie gaan. Op de camping wordt met iedereen gebuurt, iedereen wenst elkaar een plezierige dag toe wanneer mensen elkaar passeren, en niet zelden worden de mensen in de omgeving geraadpleegd betreffende activiteiten en/of bezienswaardigheden. Ook worden eigen ervaringen eenvoudig gedeeld met anderen en wordt er geregeld een glaasje geheven op ieders gezondheid en het goede (vakantie)leven. Wonderlijk genoeg lopen dezelfde mensen, zodra ze weer terug zijn van vakantie met hun kleine muurtje rondom hen heen langs elkaar heen door de stad. Zelfs de gemeenschappelijkheid van collega’s is gauw verdwenen wanneer ze ex-collega’s zijn geworden, de gepensioneerde die nog wel eens langs komt op kantoor lijkt een vreemde voor wie de muurtjes maar moeizaam zakken.

Wonderlijk hoe de mens, op afstand beschouwd, veel van hetzelfde is: in zijn dagelijkse routine en activiteiten, in zijn leefwereld en ervaringen, en toch laat diezelfde mens niet voor iedereen zijn muurtje zakken, hij is zelfs niet bereid een venstertje te bouwen, om een willekeurige ander hier doorheen te groeten of een fijne dag te wensen. Is het te begrijpen dat we niet iedereen groeten? Een dagje in de stad zou misschien compleet gekmakend zijn, maar een boswandeling leidt wel tot veelvuldig gegroet over en weer. Uiteraard is het vaak veel rustiger in het bos dan in de stad, maar wonderlijk vind ik het wel, want zelfs een algemene groet in een winkel blijkt maar zelden mogelijk. In de openbare ruimte zijn we doorgaans op ons zelf, zelfs wanneer we deel uit maken van een groep, dan kent deze groep duidelijk haar grenzen en deze dienen gerespecteerd te worden. Vaak geven we met non-verbale communicatie reeds te kennen dat we geen contact wensen en soms worden er wat glimlachjes uitgewisseld. Helemaal bijzonder is toch wel de groet aan een totaal onbekende, waarbij dan de vraag volgt ‘waar ken ik u van?’ Moeten mensen elkaar kennen voor een groet of een wens? Op vakantie is dat ook geen vereiste, de groet komt vaak voor de kennismaking.

Willen we de ander niet tot last zijn, of willen we vooral zelf niet lastig gevallen worden? Hebben we geen tijd meer voor elkaar of rust het muurtje op een algemeen gevoel van wantrouwen? Ons muurtje verdwijnt trouwens als sneeuw voor de zon wanneer we worden gebeld. Het is wonderlijk wat mensen in de openbare ruimte vrij geven wanneer ze met iemand aan de telefoon zijn. Soms is het gênant om in de buurt van een beller te zitten, zeker wanneer deze luidsprekend zijn huwelijks / relatieperikelen even doorspreekt met een voor ons onzichtbare en onhoorbare ander. Maar waag het niet om hier dan een opmerking over te plaatsen, ongeacht of deze over het gesprek gaat of over de inhoud; medeleven, tips en trucks worden niet geapprecieerd. Het uiten van de persoonlijke ergernis over de luidheid en de opgedrongen privé-beslommeringen ook niet. Zo’n scène doet met een beetje denken aan een kapotte tv, zo eentje waarvan de zenders niet meer gewisseld kunnen worden en waarbij de volumeregeling niet meer werkt, zo’n tv die alleen maar zend en waarbij geen inspraak mogelijk is op de programma’s die worden uitgezonden, en die zelfs niet uit kan. En waarbij de programma’s die uitgezonden worden maar zelden interessant zijn en waarbij doorgaans zo’n gevoel van plaatsvervangende schaamte ontstaat, ‘moet dit echt?’.
Dan toch maar liever dat muurtje, dan kan ik zelf met een glimlach en lachende ogen wel even kijken of ik een venster kan bouwen, daar blijkt vaak geen bouwbedrijf voor nodig te zijn.

De kunst van het tonen schreeuwt om aandacht

Het schrijven van teksten voor presentaties of publicatie gaat vaak gepaard met de kunst van het weglaten. Zet je gedachten op papier (al dan niet gestructureerd) en ga dan strepen; wat staat er ten overvloeden? Streep dat weg. Overigens moet je hierbij goed in de gaten houden dat je dat wat je boodschap van de tekst is, toch minstens drie keer vermeldt (dus dat is geen overvloed) maar al het andere dat dubbel is kan weg. Van iedere toevoeging, praktisch voorbeeld, toelichting of anekdote moet je je afvragen of het iets toevoegt. En dan ontstaat de twijfel.

In hoeverre is het in een roman van belang de beschrijving van een woonkamer te krijgen, inclusief de beschrijving van wandversieringen en de al of niet aanwezigheid van een barometer als deze in de rest van het verhaal niet meer terugkomen. Wat maakt een tekst interessant om te lezen of een betoog interessant om naar te luisteren? Wat moet weg en wat moet blijven? En wellicht moet ik nog iets toevoegen. De ware kunst van het schrappen kunnen we oefenen in de nieuwe media, vluchtig en met een beperkt aantal tekens moet er goed nagedacht worden over de vraag wat noodzakelijk is en en wat er weg kan.

Communiceren via en aan de hand van media is bemiddeld. Wanneer ik je hier zou beschrijven hoe mijn werkkamer eruitziet da ga ik schiften: wat vertel ik wel en wat vertel ik niet. Ik bepaal wat je ziet, je kunt niet zelf rondkijken in mijn werkkamer. Ik ben cameraman en regisseur tegelijkertijd en ik kan zelfs besluiten censuur toe passen of de boel een beetje op te leuken. Zou ik mogen concluderen uit het feit dat beeld telefonie maar niet echt van de grond komt, ook al zijn alle mogelijkheden daartoe ruimschoots aanwezig, dat we het maar wat fijn vinden dat we zelf kunnen bemiddelen tussen onszelf en de wereld? Bij het aannemen van de beeldtelefoon moet je je ook afvragen waar je de camera op richt, zeker wanneer jijzelf en je omgeving niet zo toonbaar zijn. Dan is het al gauw verstandig om dat maar altijd te doen, omdat er anders vragen ontstaan in de trant van ‘goh, waarom krijg ik je niet in beeld?’. De gastvrouw krijgt nooit rust, omdat er zo maar iemand kan bellen. Bemiddeling is best handig.

Via bemiddeling kan elk beeld worden neergezet, je kunt schrijven wat je maar wil. Nieuwe media maken van iedere mens de auteur van zijn online karakter en de bouwer van zijn fysieke omgeving. Zo bouwen heel wat auteurs aan een gemeenschappelijke roman. Inmiddels weten we ook al dat sommige mensen heel wat verschillende karakters de wereld insturen, waarbij sekse en leeftijd nogal kunnen variëren. Uiteraard vraagt dit om de nodige zorg en aandacht om de karakters consistent te doen zijn en niet door de mand te vallen. Maar hoe goed ken je iemand als meer dan 80% van de communicatie via bemiddeling verloopt?

De signalen die iemand de wereld instuurt om zijn karakter te bouwen, zijn misschien nog onschuldig, zeker wanneer er niemand anders mee misleid wordt ten faveure van persoonlijk gewin. En wanneer gaat bemiddelen over in misleiden? Met dit bemiddelen van jezelf naar de wereld - het bouwen van een virtueel karakter - doe je wellicht vooral jezelf geweld aan, maar wat nu als je in je bemiddeling vooral rekening gaat houden met dat waarvan je denkt dat de ander dat wil horen en zien? Kortom dat schrijven waarvan we denken dat de ander het wil lezen en weglaten waarvan we denken dat de ander dat niet interessant vindt. We kleuren de wereld van de ander in. Hoeveel moet je zelf van de wereld gezien hebben om te kunnen zeggen ik ken de wereld zonder bemiddeling?

Bemiddeling van onszelf en de wereld voorkomt dat een mens nog zelf een beeld kan vormen van de werkelijkheid. Ons beeld van mens en wereld wordt gevormd via bemiddeling, we leven in een bemiddelde wereld met bemiddelde vrienden waarin het steeds makkelijker wordt een beeld te schetsen omdat niemand meer zelf kan waarnemen, al zou hij het willen. En dan wil ik er al helemaal niet bij stilstaan dat onze hersenen buitengewoon goed in staat zijn om lege plekken op te vullen om een plaatje compleet te maken. Misschien moeten we maar eens afspreken, om elkaar face to face te ontmoeten en niet alleen via face to book.

Twee emmertjes halen

Met grote regelmaat worden we geconfronteerd met al dan niet gevraagde adviezen betreffende hoe het moet. En ‘het’ kan hierin van alles zijn, zoals: het leven, specifieke werkzaamheden, gelukkig zijn, het wassen van de auto, omgaan met een huilende baby, communiceren, studeren, etcetera. Gelukkig is de diversiteit aan adviezen zo groot, dat je maar een ding kunt concluderen: de adviseur weet het ook niet, maar dat weet hij zelf alleen nog niet! Maar of je nu veel wijzer wordt van die kennis, dat weet ik ook niet.

Het verwondert mij, dat we nog net niet worden doodgegooid met de al dan niet goed gemeende adviezen. Waar is zo’n advies nu op gebaseerd? Wellicht op een gebeurtenis waarin de adviseur zelf ook geadviseerd is. Van wie krijgen we het advies dan eigenlijk? De adviseur zou het ook zelf bedacht kunnen hebben, en als hij dat heel goed doet, dan wordt hij een goeroe. Hij zal zijn adviezen hebben uitgeprobeerd in de praktijk en zal geconstateerd hebben dat ze werken. Klinkt plausibel. Maar hoe controleer je dat? Je kunt moeilijk een vergelijkend onderzoek doen en het is al helemaal moeilijk om vast te stellen wat de werkende factoren zijn in de betreffende context.

Wat is een goed advies? Is dat een advies dat simpel en eenvoudig is, of dat de complexiteit van de betrokken werkelijkheid in kaart brengt met de consequenties en de consequenties van de verschillende mogelijkheden, kortom een compleet uniek verhaal. Is persoonlijk succes echt te herleiden tot een x-aantal eigenschappen? Is persoonlijk geluk te herleiden tot iets als ‘blijf bij jezelf!’, of weet ik welke ander formulering? Gelukkig-zijn is kennelijk zo eenvoudig dat de weg er naar toe past in een boek, en vaak is zo’n boek niet zo heel dik en heeft grote letters. Wonderlijk genoeg is dat er wel heel veel van die boeken zijn, die het overigens niet allemaal met elkaar eens zijn. En ondanks deze overduidelijke aanwezigheid van alternatieven gelooft de auteur nog steeds dat hij of zijn de waarheid in pacht heeft. En ook een uitgever gelooft erin. Maar de vraag is, waar die uitgever in gelooft, in de inhoud of in de omzet van het boek? En kunnen we dezelfde vraag stellen aan de auteur. En nu gebruik ik hier als voorbeeld de zelf-hulp-boeken, maar hoe zit dat met veranderingsmanagement, managementtheorieën en succesvol leiderschap?

Tegenover het handboek staat het advies dat alles goed is en dat er geen fout is. Commercieel is dit niet zo interessant omdat dit moeilijk in een boek van meer dan één pagina te vatten is, dus doorgaans komen we dit louter tegen bij adviserende personen en niet in de boekwinkel. Wat hier zo vervelend aan is, is dat de vrager compleet miskend wordt. Stel dat de vrager wil weten hoe hij iets het beste kan doen, dan veronderstelt dat, dat die vrager dat niet weet, of dat hij niet zeker is over zijn eigen antwoord. Zeggen dat wat hij ook doet goed is, negeert zijn vraag en daarmee de persoon. Je zou natuurlijk ook kunnen zeggen dat de adviseur van de nodige bescheidenheid getuigt omdat hij van zichzelf zou weten dat hij het niet weet. Maar waarom dan adviseren, je kunt ook gewoon niets zeggen of dan toch op z’n minst iets in de trant van ‘ik weet het ook niet’ om vervolgens de handdoek in de ring te gooien als adviseur, maar of dat laatste interessant is? Kunnen we als mens wel louter toekijken?

spices
De tweede vorm ‘alles is goed’ staat lijnrecht tegenover de eerste vorm ‘dit moet je doen’ omdat ik ze allebei beschouw in het perspectief van analyse en waardering van de werkelijkheid en het menselijk gedrag. Bij de eerste ‘dit moet je doen’ staat de waardering bij voorbaat vast; de adviseur spreekt waarheid. De tweede ‘alles is goed’ doet iedere waardering verdwijnen. Daarmee neigt de eerste naar een dogma (altijd hetzelfde antwoord ongeacht de vraag) de tweede vervalt in volledige willekeur. De eerste hoeft niet te kiezen, de tweede kan niet kiezen (omdat hij geen referentiekader heeft). Of in een visueel voorbeeld: wat is je vraag? Het antwoord staat op de bal die je trekt uit de emmer. Emmer 1 bevat één bal met één antwoord, emmer 2 honderden ballen met evenveel antwoorden. Ik denk dat deze twee adviseurs ontzettend goed kunnen samenwerken, mits de eerste mag zeggen wat er moet gebeuren en de tweede dan zegt ‘alles is goed’, andersom werkt het volgens mij niet. Geen van beide partijen getuigen van een zorgvuldige analyse van de setting, van de waardering hiervan en van de consequenties die dat heeft en dus moet ieder antwoord gewaardeerd worden. En het is nogal wat voor iemand die waardenloosheid hoog in het vaandel heeft staan om zo’n waardevolle gedachte te formuleren.

Kritiek, zoek en wellicht vind je iets dat op waar lijkt.

“Ik kan heel goed tegen kritiek, mits die maar opbouwend is”, “heerlijk is dat, kritische mensen in de organisatie, daar kun je met z’n allen alleen maar beter van worden”, “zelfkritiek is zeer waardevol”. Het lijkt erop dat we doorgaans - voor het oog van de goegemeente - zeer gelukkig zijn met kritiek. Vooral met het krijgen ervan. Toch valt het geven van kritiek niet altijd mee. Het is niet eenvoudig om tegen de ander te zeggen dat je niet gelukkig bent met zijn manier van doen. Kritiek uiten op een organisatie(onderdeel) is niet zo moeilijk, maar de betrokken personen persoonlijk aanspreken is al vaak wat lastiger. Het is heel wat eenvoudiger om dit tegen iemand anders te zeggen dan tegen de persoon waar het betrekking op heeft, bijvoorbeeld staande bij het koffiezetapparaat. Echt wonderlijk is dat niet, omdat de ontvanger de - al dan niet persoonlijke - kritiek vaak beantwoordt met een verdediging. Een actie die overduidelijk duidt op een gevoelde aanval, en dat was nu juist niet de bedoeling: de ander aan te valen. De wens is bij te dragen aan een verbetering. De intentie van kritiek is niet altijd de aanval. De intentie van kritiek is ook niet altijd verbetering.

Er is zelfs een vorm van kritiek die helemaal niet gericht is op verbetering, sterker nog, de criticus wordt alleen maar ongelukkiger als je realiseert wat hij verkondigt. Deze kritiek vindt zijn grond in onmacht en haat, ze wordt gevoed door ressentiment. Ze is een manier van het uiten van ongenoegen zonder dat het ongenoegen daarmee afneemt. Kritiek op grond van ressentiment kan zeer zorgvuldig opgebouwd zijn, voorzien van (ogenschijnlijke) waarden en mooi geformuleerde doelen. Dit is echter louter vorm, ze zijn illusionair en dienen louter het uiten van de eigen frustratie. Deze frustratie, onvrede en haat zit zo diep verankert dat ze niet meer los te wrikken zijn. Het gevoel van onmacht plaatst de persoon in zo’n onderdanige positie dat hij alleen maar kan incasseren en een eigen wereld kan bouwen ter bescherming. De criticus leeft in een illusionaire wereld, met eigen waarden en een eigen zienswijze op dat wat goed en niet goed gaat. Zijn kritiek (en zijn eigen zijn) is daarmee waardeloos voor het verbeteren van een organisatie of het menselijk gedrag. Hij staat deze verbetering namelijk helemaal niet voor.

Het werkt dus ook niet om deze criticus macht te geven, zijn angst voor de macht is groter dan de wens zijn wereld te veranderen en te verbeteren. Je loopt zelfs het risico dat hij meer en meer kritiek gaat geven, waarna er niets meer overeind kan blijven staan. Overigens is deze vernietiging niet persé de intentie van de criticus - er zijn wel mensen die dusdanig onder hun ressentiment leiden dat ze willekeurig van alles in hun omgeving vernietigingen, maar hierover wil ik het hier en nu niet hebben -. De persoon die zijn ressentimentskritiek uit heeft maar één doel: zijn gevoelens van haat kwijtraken. De weg die hij hiertoe bewandelt is echter onbruikbaar. Maar door zijn gevoel van onmacht, ziet hij geen andere manier.

Wil kritiek waarde kunnen hebben, moet ze komen van een persoon die - ongeacht zijn eigen vermogens - weet wat waardevol is. Zo kijkend naar kritiek en waarden, lijkt Spinoza niet de meest voor de hand liggende leidraad. Hij vond namelijk dát waardevol wat begeerlijk is. Maar ja, als ik dat wat ik niet kan realiseren dan ook maar niet meer waardevol vind, dan worden de waarden afhankelijk van mijn realisatie-vermogen. En de vraag is of ik niet zou moeten begeren wat waardevol is om zichzelf. Dit is even een lastig stukje. Laat ik proberen dit met een voorbeeld toe te lichten. Stel het is waardevol om gezond te leven; niet te zwaar te zijn, voldoende lichaamsbeweging te hebben, gezond te eten, etc. Stel nu dat het mij niet lukt om dit voor elkaar te krijgen. Het eten is te lekker, de drank vloeit rijkelijk, lichaamsbeweging ga ik liever uit de weg omdat het zo vermoeiend is, etc. dan kan mijn frustratie die ontstaat doordat het mij maar niet lukt om gezond te leven (mijn gevoel van onmacht) ertoe leiden dat ik een gezonde levensstijl niet meer als waardevol beschouw. Hiervoor in de plaatst komt dan een fijn leven, met lekker eten waarbij de gezonde aspecten van het drinken van alcohol zwaar wegen. Datgene wat ik kan realiseren wordt waardevol. Ik begeer dan niet meer iets wat goed is om zichzelf, maar datgene wat mij goed uit komt wordt begerenswaardig en zo waardevol.

Een ware criticus geeft zijn kritiek vanuit waarden die om zichzelf waardevol zijn, die los staan van zijn eigen kunde, mogelijkheden en begeerten. Deze criticus kan dus iets nastrevenswaardig vinden wat hij niet zelf kan realiseren. Ook deze persoon kan falen in zijn gezonde levensstijl, hij vervangt deze dan niet, maar accepteert dat het hem niet lukt dit te realiseren.

Het lastige van dit stukje is dat dit lijkt te veronderstellen dat er waarden zijn die waardevol zijn om zichzelf, en dat iedere mens hier eigenlijk hetzelfde over zou (moeten) denken. Dat er hoogstens dwalende zijn, die zo vol teleurstellingen, of zelfs wrok en haat zitten, dat ze niet meer helder naar de wereld kunnen kijken en hun eigen illusionaire wereld bouwen, die gewaardeerd wordt op hun eigen kunnen en niet op iets dat algemeen goed is. De geldende norm bij een discussie over waarden is de dialoog. In een gesprek kunnen mensen hun persoonlijke waarden benoemen en deze naast de waarden van anderen plaatsen en al die waarden dienen gelijkelijk gewaardeerd te worden (ook al zie je het zelf anders). Ik vraag me nu af of deze waarde voort komt uit het feit dat we niet met kritiek op onze waarden kunnen omgaan en/of ons onvermogen om onze eigen waarden kritisch te beschouwen. Of komt dit voort uit het feit dat we niet kunnen waarderen wat wat waardevol is, en dat we daarom de discussie hierover maar uit de weg gaan. In beide gevallen is ons eigen onvermogen (onmacht) de leidraad om het kritisch nadenken over waarden uit de weg te gaan. Wat is leidend? Ons kunnen of het goede?

Toch is het heel normaal dat we onze waarden vergelijken met de waarden van een ander; alleen de snob en mens gevuld met ressentiment lijken deze vergelijking uit de weg te gaan. Hoe vaak bevraag je niet de waarden van een ander terwijl je ze aanschouwd in het gedrag wat de ander tentoonspreid? Hoe vaak vraag je je af ‘zou ik dat ook zo doen’? En soms bedenk je je zelfs ‘ik begrijp niet wat hij aan het doen is, dat kan toch nooit goed zijn’. In gedachten vergelijken we constant waarden en we bevragen wat de ander doet, zowel met het gewenste resultaat voor ogen, als in het licht van waarden. Wanneer gaat kritiek in gedachten over op kritieik op het functioneren van een ander of het functioneren van een bedrijf(s)onderdeel en wanneer gaat dat weer over op kritiek op doelen en waarden? Is het woordje ‘waar’ in waarden en waardevol afkomst van waarheid, dat wat waar is, of van dat wat vervangbaar is, zoals de waren op de markt. Is kritiek gericht op het vervangen van de waren of gericht op het zoeken naar het ware?

We plaatsen cookies, zo min mogelijk en altijd anoniem.